Voortplanting[bewerken]

Slangen zijn solitaire dieren die elkaar alleen in de voortplantingstijd dulden en soortgenoten opzoeken om te paren. Soorten in de tropen kunnen jaarlijks eieren produceren, soorten in meer gematigde streken paren om het jaar. Dit komt doordat zowel tijdens de dracht als de winterslaap niet gegeten wordt door het vrouwtje, die het daaropvolgende jaar gebruikt om op krachten te komen, een voorbeeld is de gladde slang. De eieren worden bij deze soorten in de late lente of in de zomer afgezet en komen in de vroege zomer uit. Hierdoor kunnen de juvenielen zich volvreten om hun eerste winterslaap te doorstaan.

Alle slangen kennen een inwendige bevruchting, de mannetjes hebben een hemipenis. Dit is een gepaarde penis zodat het mannetje langs beide zijden contact kan maken. Net als bij de hagedissen zit de staart namelijk in de weg. De hemipenis wordt bij een erectie letterlijk binnenstebuiten gekeerd en stulpt buiten de cloaca. De penis heeft vaak soortspecifieke stekeltjes of doornachtige uitsteeksels die als weerhaken naar achteren gericht staan om zo beter te hechten aan de cloaca van het vrouwtje.[4] Dit komt doordat slangen elkaar tijdens de paring vanwege het ontbreken van ledematen niet vast kunnen houden. De aanwezigheid van de hemipenis kan een geslachtskenmerk zijn omdat het mannetje een meer gewelfde cloaca-omgeving heeft maar dit gaat niet op voor iedere soort. Vrouwtjes zijn over het algemeen langer en zwaarder bij de slangen.

De meeste slangen zijn eierleggend, maar er zijn enkele uitzonderingen; een aantal soorten is eierlevendbarend; de jongen komen direct ter wereld, zoals bij de reuzenslangen (Boidae). De pythons, die vroeger tot de reuzenslangen werden gerekend, zijn juist eierleggend. Pythons hebben als bijzonderheid dat de vrouwtjes de eieren 'uitbroeden' door zich eromheen te kronkelen en door te rillen met het lichaam de lichaamstemperatuur verhogen. Hierdoor ontwikkelen de eieren zich niet alleen sneller, maar genieten ook voordeel van de aanwezigheid van de moeder, die zeer agressief reageert op verstoring.

Er zijn zelfs soorten, bijvoorbeeld de boa constrictor (Boa constrictor) die een placenta met een dooier ontwikkelen, waardoor er sprake is van 'echte' levendbarendheid, een grote uitzondering binnen de reptielen. Het voordeel van (eier)levendbarendheid is dat een slang zich in een koelere omgeving voort kan planten door de eieren bij zich te dragen en ze zo warm te houden. Van de in Nederland en België levende slangen zijn dan ook twee van de drie soorten levendbarend, de adder en de gladde slang. De derde soort, de ringslang, gebruikt de warmte van broeihopen voor de ontwikkeling van de eieren.

Sommige slangen bewaken hun eitjes, maar als de eieren uitkomen, staan de juvenielen er alleen voor; geen enkele slang kent enige vorm van broedzorg voor de nakomelingen. De jonge slangen dragen vaak een jeugdkleed zodat ze een andere kleur hebben dan hun ouders maar de vorm en schubbenstructuren zijn al hetzelfde. In de regel krijgen kleine slangen relatief grote jongen terwijl veel grote soorten relatief kleine jongen ter wereld brengen.